De leerlingen verwerken de tekst door er zelf (toets)vragen over te maken. Deze vragen kunnen worden voorgelegd tijdens de toets. Leerlingen laten door deze zelftoetsing zien of ze de essentie en het leerdoel begrepen hebben.
Allereerst moet de werkvorm aan de leerlingen uitgelegd worden. Daarna volgt de bespreking over de aard van de toetsvragen, de criteria waaraan goede toetsvragen voldoen, de keuze voor bepaalde toetsvragen (open vragen – invul- en aanvulvragen – meerkeuzevragen – matchingvragen – ja/nee-vragen). Eventueel kan de leerstof ook over verschillende leerlingen worden verdeeld. De leerlingen gaan daarna aan het werk en bedenken een x-aantal goede toetsvragen, inclusief de goede antwoorden. De vragen kunnen daarna klassikaal worden besproken en op deze manier kunnen minder goede vragen gelijk worden verbeterd. (Winkels & Hoogeveen, 2014)